Geboren te Sevilla in 1836 als zoon van de kunstschilder Isausti neemt Gustavo de artiestennaam van zijn vader over; Bécquer was de naam van een verre voorouder van Vlaamse afkomst. Vroegtijdig komen zijn beide ouders te overlijden en wordt G.A. Bécquer als leerling opgenomen in het schildersatelier van een oom, waar zijn broer Valeriano ook werkzaam is en reeds carrière begint te maken. Bécquer blijkt meer aanleg te hebben voor de poëzie, die zijn leven en zijn passie zal worden, dan voor schilderkunst. Al op jonge leeftijd raakt hij vertrouwd met klassieke auteurs en groeit er in hem een liefde voor het humanisme van de Renaissance. In de stijl waarmee hij zijn gedichten schrijft is invloed merkbaar van bijvoorbeeld Augustinus en Johannes van het Kruis . Er gaan echter jaren voorbij voordat hij zijn eerste gedichten gepubliceerd krijgt. Wel schrijft hij een aantal korte verhalen voor kranten en worden vier van zijn Brieven gepubliceerd. In deze Brieven keert de poëzie als belangrijk thema steeds weer terug. Hij trouwt met Costa Esteban en om financieel rond te kunnen komen maakt hij van het schrijven zijn beroep en wel als journalist.
Gustavo Aldolfo Bécquer is in al zijn werken een volle Romanticus maar daarin ook, in tegenstelling tot de Duitse Romantici, een realist. In zijn karakter en persoonlijkheid lijkt er een conflict te ontstaan tussen de schrijver en de dichter in hem, die elkaars tegenpolen vormen. De aardse werkelijkheid brengt hem ertoe om te schrijven om daarmee zijn brood te verdienen maar zijn innerlijke overvloed zoekt een uitweg in de dichtkunst. Dit dualisme, deze prozaische en de poetische manieren van schrijven zijn even verschillend als het verschil tussen de dag en de nacht. En toch moeten zij in het leven van Bécquer noodgedwongen moeten samengaan. Zoals hij schrijft moeten ze samen een tweespan moeten vormen [vgl. III, verzen 66-70]. Ze vormen een tweestrijd die hem verdrietig maakt en intens doet lijden. Ondanks de pijn is het een lijden uit liefde, een smart die juist door de pijn het gevoel geeft dat zij leeft: want 'lijden is leven' [vgl. LVI, vers 26]. Een analogie met Descartes’ “Ik denk, dus ik besta” lijkt hier op te gaan.
In het leven van Bécquer lijken er twee uitersten te zijn die steeds met elkaar vechten om de macht en die toch niet zonder elkaar kunnen. Het zijn enerzijds: de inspiratie, de idee, en anderzijds: het verstand, de vorm. Anders dan in een liefde/haat-relatie gaat het om een strijd tussen het hart en het verstand, tussen het gevoel en de rede, tussen de Romantiek en het Classisisme en de Verlichting.
Bécquer ontdekt in zichzelf een sterk gevoelsleven. Het is een bron van inspiratie en de speelkamer van de ideeën. Buiten hem lijkt de ongevoeligheid te heersen die zijn oorsprong heeft in het verstandelijke en zich uit in tastbare vormen. Bécquer zucht onder de last van de buitenwereld en wil vluchten in zijn hart. Hoewel hij toegeeft dat de rede zijn bestaansrecht heeft en zich noodzakelijkerwijs zal laten gelden, gaat zijn hoop uit naar de volharding van het gevoelsleven. Zolang men voedsel blijft geven aan het innerlijke rijk van de fantasie, zolang men blijft beschouwen, zolang zal men gedichten blijven schrijven, ‘blijft er poëzie’ [IV].
Bécquer spreekt veelvuldig over het gezichtsvermogen, over het zien. Hierin maakt hij onderscheid tussen de ogen die toegang geven tot het innerlijk leven en de ogen die de buitenwereld laten zien. Terwijl de innerlijke ogen een grenzeloos perspectief bieden lijden de uiterlijke ogen aan kortzichtigheid en worden ze aangetrokken door het tastbare, door het functionele, door het nut.
De liefde in dit leven is vergankelijk [vgl. LVIII, LV], te koop met wat geld. Pas als je je ogen sluit ontdek je de echte liefde van binnen, het licht en de vrijheid in je geest. Deze liefde wordt gevonden in ons binnenste, begrenst door ruimte noch tijd. De echte liefde vindt men uiteindelijk in de poëzie. Dit is de smart die Bécquer heeft te verwerken, een romantiek die hem intens doet lijden, die hem versneld doet leven en daardoor lichamelijk snel doet verouderen [vgl. LVII, 13].
Misschien heeft Bécquer voorgevoelens gehad dat hij slechts kort zou leven, hij is 34 jaar oud geworden. Meer dan de dood van zijn lichaam vreesde hij echter de dood van zijn geest [LXVI, 9, 15-16], die gelijk staat aan de dood van de dichter in hem. De dichter sterft daar waar men vergeet te gedenken, daar waar de verwondering ophoudt, daar waar de rede het wint van de fantasie.
Woorden schieten te kort om een brug te slaan tussen de minnaar en de beminde. De taal laat zich niet schikken naar de liefde van de dichter. Bécquer probeert zijn geest en zijn gevoelens in woorden uit te drukken, maar zij ontglippen hem telkens weer wanneer hij denkt ze te pakken te hebben. Zo zullen er voor een dichter veel, oneindig veel gedichten nodig zijn om zich goed te kunnen uiten, zonder dat hij daar volledig in zal slagen.
Meer dan de gevoelens van het lichaam beschouwt Bécquer de gevoelens van de ziel, die in een veel grotere mate kunnen lijden, jubelen en liefhebben. Wordt Bécquer dan geheel opgenomen door zijn beschouwingen over de poëzie? Hij schijnt onverschillig te staan tegenover de menselijke liefde. Toch vormt juist deze liefde, die hij beantwoord zag door Costa, een bron van poëzie. Wanneer er bijvoorbeeld zich een diepe crises voordoet in hun huwelijk, dan spreekt hij over 'de avond die viel over mijn ziel'.
Het is echter in de liefde voor de poëzie dat Bécquer zich tekort voelt gedaan en dit vormt zo een grotere bron van inspiratie voor zijn gedichten dan de menselijke liefde. Gustavo Adolfo Bécquer, in zijn meest bekende gedicht "Qué es poesía?", lijkt als het ware de poëzie en de geliefde te gaan vereenzelvigen, alsof de poëzie vleesgeworden is in de vrouw [IV, 35].
Utrecht, 7 september 1993, bijgewerkt 19 mei 1995, 18 januari 2002
Jan Verdonk
Gedicht XXI (21) )
Wat is poëzie?, zeg je terwijl je jouw blauwe pupillen
aan mijn pupillen vastklampt;
Wat is poëzie! En jíj vraagt me dat?
Poëzie ... dat ben jij.
¿Qué es poesía?, dices mientras clavas
en mi pupila tu pupila azul;
¡Que es poesía! ¿Y tú me lo preguntas?
Poesía ... eres tú.
Gedicht III (42)
(...)
Ideeën zonder woorden, 17
woorden zonder zin;
kadans zonder gevoel
voor ritme noch maat.
Herinnering en verlangen
dingen die zijn verzonnen;
vlagen van vreugde,
impulsen van verdriet.
Rusteloze inspanning
zonder bezinning;
een gevleugeld paard,
met gevierde teugels.
Een dwaasheid die de geest
verheft en vernedert;
een goddelijke vervoering
van scheppende aard.
Zo is de inspiratie. 33
(...)
Een beitel die bevrijding schenkt 54
aan het gevangen beeld in steen
zodat het ideaal belichaamd wordt
in de schoonheid van de vorm.
Een sfeer waarin ideeën
draaien met regelmaat,
in wiens atomen bijeen
bekoorlijkheid versluiert gaat.
Een stortvloed in wier golven
de koorts haar dorst heeft gelest,
een rustpunt waarin de geest
weer op krachten komt.
Zo is ons verstand.
Alleen de geest is het gegeven,
met beide steeds in strijd
en van beide overwinnaar,
aan een juk deze twee te binden. 70
III (42)
Ideas sin palabras,
palabras sin sentido;
cadencias que no tienen
ni ritmo ni compás.
Memorias y deseos
de cosas que no existen;
accesos de alegría,
impulsos de llorar.
Actividad nerviosa
que no halla en qué emplearse;
sin riendas que la guíe,
caballo volador.
Locura que el espíritu
exalta y desfallece;
embriaguez divina
del genio creador.
Tal es la inspiracíon.
(...)
Cincel que el bloque muerde
la estatua modelando,
y la belleza plástica
añade a la ideal.
Atmósfera en que giran
con orden las ideas,
cual átomos que agrupa
recóndita atracción.
Raudal en cuyas ondas
su sed la fiebre apaga,
descanso en que el espíritu
recobra su vigor.
Tal es nuestra razón.
Con ambos siempre en lucha
y de ambas vencedor,
tan sólo al genio es dado
a un yugo atar las dos.
IV (39)
Zegt niet dat een opgedroogde bron,
van stof verstoken, de lier deed zwijgen;
dichters kunnen verdwijnen: maar altijd
blijft er poëzie.
Zolang de lichtgolven door een kus
van vervoering staan te trillen,
zolang de zon de dolende wolken
met vuur en goud bekleedt,
zolang de lucht draagt in haar schoot,
harmonie en zoete geuren
zolang de wereld voorjaar kent,
blijft er poëzie!
Zolang de menselijke kennis niet onthult
de bronnen van het leven,
en er aan de hemel of in de zee
een ongemeten kloof zal zijn,
zolang de mensheid steeds vooruit
niet weet waar of zij gaat,
zolang er geheimen blijven voor de mens,
blijft er poëzie!
Zolang je ziel een glimlach voelt
zonder dat je lippen lachen;
zolang je huilt, zonder dat het geween
de pupillen vochtig maakt;
zolang je hart en je hoofd
strijden om de eer,
zolang er hoop is en herinnering,
blijft er poëzie!
Zolang er ogen zijn die weerspiegelen
de ogen van van de verliefde
zolang een smekende mond de adem
beademt van de mond die smacht,
zolang twee zielen de kunst verstaan
zich te verenigen in een kus,
zolang een schone vrouw op aarde bestaat,
blijft er poëzie!
IV (39)
No digáis que agotado su tesoro,
de asuntos falta, enmudeció la lira;
podrá no haber poetas: pero siempre
habrá poesía.
Mientras las ondas de la luz al beso
palpiten encendidas,
mientras el sol las desgarradas nubes
de fuego y oro vista,
mientras el aire en su regazo lleve
perfumes y armonías,
mientras haya en el mundo primavera,
¡habrá poesía!
Mientras la humana ciencia no descubra
las fuentes de la vida,
y en el mar o en el cielo haya un abismo
que al cálculo resista,
mientras la humanidad siempre avanzando
no sepa a dó camina,
mientras haya un misterio para el hombre,
¡habrá poesía!
Mientras se sienta que se ríe el alma,
sin que los labios rían;
mientras se llore, sin que el llanto acuda
a nublar la pupila;
mientras el corazón y la cabeza
batallando prosigan,
mientras haya esperanzas y recuerdos,
¡habrá poesía!
Mientras haya unos ojos que reflejan
los ojos que los miran,
mientras responde el labio suspirando
al labio que suspira,
mientras sentirse puedan en un beso
dos almas confundidas,
mientras existe una mujer hermosa
¡habrá poesía!
LVII (32)
Dit geraamte van beenderen en vel
met een dwaas hoofd aan de hand
bereikt uitgeput zijn einde, geen wonder,
want hoewel waar dat ik niet oud ben,
heb ik de levensdagen die ik
onder de levensjaren van de aarde tel
zo intens beleefd, dat je zou zweren
dat ik in elke dag een eeuw heb verdicht.
Daarom al zou ik vandaag nog sterven
kun je niet zeggen dat ik niet heb geleefd,
dat mijn kloffie, met schijn van nieuw van buiten
niet versleten is van binnen.
Ik ben oud geworden ja; me drukt het lot!
genoeg, zegt al mijn lijdend verlangen;
er is een pijn die gaandeweg zijn spoor
groeft in het hart, maar niet in het gezicht.
LVII (32)
Este armazón de huesos y pellejo
de pasear una cabeza loca
cansado se halla al fin y no lo extraño
porque aunque es la verdad que no soy viejo,
de la parte de vida que me toca
en la vida del mundo, por mi daño
he hecho un uso tal, que juraría
que he condensado un siglo en cada día.
Así, aunque ahora muriera
no podría decir que no he vivido,
que el sayo, al parecer nuevo por fuera,
conozco que por dentro ha envejecido.
¡Ha envejecido, sí; pese a mi estrella!
harto lo dice ya mi afán doliente;
que hay dolor que al pasar su horrible huella
grabe en el corazón, si no en la frente.
LVIII (8)
Wil je dat van deze zalige nectar
je het laatste niet verbittert?
Nip eraan, zet het aan je lippen
en proef er niet meer aan,
Wil je van deze liefde
de zoetheid blijvenbewaren?
Vandaag in elkaars armen
maar morgen uit elkaar!
LVI (20)
Vandaag als gisteren, morgen als vandaag
en steeds gelijk!
Een grijze lucht, een eeuwige horizon
en lopen ... lopen.
Volgend de maat als een dwaas
mechanisme het hart
het lome vermogen van de hersenen
suf in een hoek.
De ziel mist de hoop
haar paradijs nog te vinden;
een doelloze tocht, een golf die slaat
onverschillig om het waarom.
Onophoudelijke stem in gelijke toon
zingt een steeds weer eender lied,
monotone druppel die valt
en valt, stoppen kan zij niet.
Zo glijden de dagen voorbij,
de een na de ander,
vandaag gelijk aan gister, waarschijnlijk
morgen als vandaag.
Ach, soms ontsnapt mij een zucht
om verleden leed!
Bitter is de pijn maar
hij die lijdt, die leeft!
LVIII (8)
¿Queres que de ese néctar delicioso
no te amargue la hez?
Pues aspírale, acércale a tus labios
y déjale después.
¿Quires que conservemos una dulce
memoria de este amor?
Pues amémosnos hoy mucho y mañana
¡digámosnos, adiós!
LVI (20)
Hoy como ayer, mañana como hoy
¡y siempre igual!
Un cielo gris, un horizonte eterno
y andar ... andar.
Moviéndose a compás como una estúpida
máquina el corazón
la torpe inteligencia del cerebro
dormida en un rincón.
El alma, que ambiciona un paraíso,
buscándole sin fe;
fatiga sin objeto, ola que rueda
ignorando por qué.
Voz que incesante con el mismo tono
canta al mismo cantar,
gota de agua monótona que cae
y cae sin cesar.
Así van deslizándose los días
unos de otros en pos,
hoy lo mismo que ayer, probablemente
mañana como hoy.
¡Ay! ?a veces me acuerdo suspirando
del antiguo sufrir!
¡Amargo es el dolor pero siquiera
padecer es vivir!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten