De poëzie van Bécquer

Gustavo Adolfo Bécquer, schrijver van beroep en dichter van aard, is een Spaanse Romanticus uit de 19e eeuw. Hij met recht meer bekendheid mogen verdienen buiten Spanje. De hiernavolgende woorden proberen het lezen van zijn poëzie enigszins te vergemakkelijken en geven de vertaling van een selectie van zijn gedichten .

Geboren te Sevilla in 1836 als zoon van de kunstschilder Isausti neemt Gustavo de artiestennaam van zijn vader over; Bécquer was de naam van een verre voorouder van Vlaamse afkomst. Vroegtijdig komen zijn beide ouders te overlijden en wordt G.A. Bécquer als leerling opgenomen in het schildersatelier van een oom, waar zijn broer Valeriano ook werkzaam is en reeds carrière begint te maken. Bécquer blijkt meer aanleg te hebben voor de poëzie, die zijn leven en zijn passie zal worden, dan voor schilderkunst. Al op jonge leeftijd raakt hij vertrouwd met klassieke auteurs en groeit er in hem een liefde voor het humanisme van de Renaissance. In de stijl waarmee hij zijn gedichten schrijft is invloed merkbaar van bijvoorbeeld Augustinus en Johannes van het Kruis . Er gaan echter jaren voorbij voordat hij zijn eerste gedichten gepubliceerd krijgt. Wel schrijft hij een aantal korte verhalen voor kranten en worden vier van zijn Brieven gepubliceerd. In deze Brieven keert de poëzie als belangrijk thema steeds weer terug. Hij trouwt met Costa Esteban en om financieel rond te kunnen komen maakt hij van het schrijven zijn beroep en wel als journalist.


Gustavo Aldolfo Bécquer is in al zijn werken een volle Romanticus maar daarin ook, in tegenstelling tot de Duitse Romantici, een realist. In zijn karakter en persoonlijkheid lijkt er een conflict te ontstaan tussen de schrijver en de dichter in hem, die elkaars tegenpolen vormen. De aardse werkelijkheid brengt hem ertoe om te schrijven om daarmee zijn brood te verdienen maar zijn innerlijke overvloed zoekt een uitweg in de dichtkunst. Dit dualisme, deze prozaische en de poetische manieren van schrijven zijn even verschillend als het verschil tussen de dag en de nacht. En toch moeten zij in het leven van Bécquer noodgedwongen moeten samengaan. Zoals hij schrijft moeten ze samen een tweespan moeten vormen [vgl. III, verzen 66-70]. Ze vormen een tweestrijd die hem verdrietig maakt en intens doet lijden. Ondanks de pijn is het een lijden uit liefde, een smart die juist door de pijn het gevoel geeft dat zij leeft: want 'lijden is leven' [vgl. LVI, vers 26]. Een analogie met Descartes’ “Ik denk, dus ik besta” lijkt hier op te gaan.


In het leven van Bécquer lijken er twee uitersten te zijn die steeds met elkaar vechten om de macht en die toch niet zonder elkaar kunnen. Het zijn enerzijds: de inspiratie, de idee, en anderzijds: het verstand, de vorm. Anders dan in een liefde/haat-relatie gaat het om een strijd tussen het hart en het verstand, tussen het gevoel en de rede, tussen de Romantiek en het Classisisme en de Verlichting.


Bécquer ontdekt in zichzelf een sterk gevoelsleven. Het is een bron van inspiratie en de speelkamer van de ideeën. Buiten hem lijkt de ongevoeligheid te heersen die zijn oorsprong heeft in het verstandelijke en zich uit in tastbare vormen. Bécquer zucht onder de last van de buitenwereld en wil vluchten in zijn hart. Hoewel hij toegeeft dat de rede zijn bestaansrecht heeft en zich noodzakelijkerwijs zal laten gelden, gaat zijn hoop uit naar de volharding van het gevoelsleven. Zolang men voedsel blijft geven aan het innerlijke rijk van de fantasie, zolang men blijft beschouwen, zolang zal men gedichten blijven schrijven, ‘blijft er poëzie’ [IV].


Bécquer spreekt veelvuldig over het gezichtsvermogen, over het zien. Hierin maakt hij onderscheid tussen de ogen die toegang geven tot het innerlijk leven en de ogen die de buitenwereld laten zien. Terwijl de innerlijke ogen een grenzeloos perspectief bieden lijden de uiterlijke ogen aan kortzichtigheid en worden ze aangetrokken door het tastbare, door het functionele, door het nut.


De liefde in dit leven is vergankelijk [vgl. LVIII, LV], te koop met wat geld. Pas als je je ogen sluit ontdek je de echte liefde van binnen, het licht en de vrijheid in je geest. Deze liefde wordt gevonden in ons binnenste, begrenst door ruimte noch tijd. De echte liefde vindt men uiteindelijk in de poëzie. Dit is de smart die Bécquer heeft te verwerken, een romantiek die hem intens doet lijden, die hem versneld doet leven en daardoor lichamelijk snel doet verouderen [vgl. LVII, 13].


Misschien heeft Bécquer voorgevoelens gehad dat hij slechts kort zou leven, hij is 34 jaar oud geworden. Meer dan de dood van zijn lichaam vreesde hij echter de dood van zijn geest [LXVI, 9, 15-16], die gelijk staat aan de dood van de dichter in hem. De dichter sterft daar waar men vergeet te gedenken, daar waar de verwondering ophoudt, daar waar de rede het wint van de fantasie.


Woorden schieten te kort om een brug te slaan tussen de minnaar en de beminde. De taal laat zich niet schikken naar de liefde van de dichter. Bécquer probeert zijn geest en zijn gevoelens in woorden uit te drukken, maar zij ontglippen hem telkens weer wanneer hij denkt ze te pakken te hebben. Zo zullen er voor een dichter veel, oneindig veel gedichten nodig zijn om zich goed te kunnen uiten, zonder dat hij daar volledig in zal slagen.


Meer dan de gevoelens van het lichaam beschouwt Bécquer de gevoelens van de ziel, die in een veel grotere mate kunnen lijden, jubelen en liefhebben. Wordt Bécquer dan geheel opgenomen door zijn beschouwingen over de poëzie? Hij schijnt onverschillig te staan tegenover de menselijke liefde. Toch vormt juist deze liefde, die hij beantwoord zag door Costa, een bron van poëzie. Wanneer er bijvoorbeeld zich een diepe crises voordoet in hun huwelijk, dan spreekt hij over 'de avond die viel over mijn ziel'.


Het is echter in de liefde voor de poëzie dat Bécquer zich tekort voelt gedaan en dit vormt zo een grotere bron van inspiratie voor zijn gedichten dan de menselijke liefde. Gustavo Adolfo Bécquer, in zijn meest bekende gedicht "Qué es poesía?", lijkt als het ware de poëzie en de geliefde te gaan vereenzelvigen, alsof de poëzie vleesgeworden is in de vrouw [IV, 35].


Utrecht, 7 september 1993, bijgewerkt 19 mei 1995, 18 januari 2002
Jan Verdonk



Gedicht XXI (21) )


Wat is poëzie?, zeg je terwijl je jouw blauwe pupillen


aan mijn pupillen vastklampt;


Wat is poëzie! En jíj vraagt me dat?


Poëzie ... dat ben jij.


¿Qué es poesía?, dices mientras clavas

en mi pupila tu pupila azul;

¡Que es poesía! ¿Y tú me lo preguntas?

Poesía ... eres tú.





Gedicht III (42)



(...)



Ideeën zonder woorden, 17


woorden zonder zin;


kadans zonder gevoel


voor ritme noch maat.






Herinnering en verlangen


dingen die zijn verzonnen;


vlagen van vreugde,


impulsen van verdriet.






Rusteloze inspanning


zonder bezinning;


een gevleugeld paard,


met gevierde teugels.






Een dwaasheid die de geest


verheft en vernedert;


een goddelijke vervoering


van scheppende aard.






Zo is de inspiratie. 33






(...)






Een beitel die bevrijding schenkt 54


aan het gevangen beeld in steen


zodat het ideaal belichaamd wordt


in de schoonheid van de vorm.






Een sfeer waarin ideeën


draaien met regelmaat,


in wiens atomen bijeen


bekoorlijkheid versluiert gaat.






Een stortvloed in wier golven


de koorts haar dorst heeft gelest,


een rustpunt waarin de geest


weer op krachten komt.






Zo is ons verstand.






Alleen de geest is het gegeven,


met beide steeds in strijd


en van beide overwinnaar,


aan een juk deze twee te binden. 70


III (42)

Ideas sin palabras,

palabras sin sentido;

cadencias que no tienen

ni ritmo ni compás.



Memorias y deseos

de cosas que no existen;

accesos de alegría,

impulsos de llorar.



Actividad nerviosa

que no halla en qué emplearse;

sin riendas que la guíe,

caballo volador.



Locura que el espíritu

exalta y desfallece;

embriaguez divina

del genio creador.



Tal es la inspiracíon.



(...)



Cincel que el bloque muerde

la estatua modelando,

y la belleza plástica

añade a la ideal.



Atmósfera en que giran

con orden las ideas,

cual átomos que agrupa

recóndita atracción.



Raudal en cuyas ondas

su sed la fiebre apaga,

descanso en que el espíritu

recobra su vigor.



Tal es nuestra razón.



Con ambos siempre en lucha

y de ambas vencedor,

tan sólo al genio es dado

a un yugo atar las dos.





IV (39)


Zegt niet dat een opgedroogde bron,


van stof verstoken, de lier deed zwijgen;


dichters kunnen verdwijnen: maar altijd


blijft er poëzie.






Zolang de lichtgolven door een kus


van vervoering staan te trillen,


zolang de zon de dolende wolken


met vuur en goud bekleedt,


zolang de lucht draagt in haar schoot,


harmonie en zoete geuren


zolang de wereld voorjaar kent,


blijft er poëzie!






Zolang de menselijke kennis niet onthult


de bronnen van het leven,


en er aan de hemel of in de zee


een ongemeten kloof zal zijn,


zolang de mensheid steeds vooruit


niet weet waar of zij gaat,


zolang er geheimen blijven voor de mens,


blijft er poëzie!






Zolang je ziel een glimlach voelt


zonder dat je lippen lachen;


zolang je huilt, zonder dat het geween


de pupillen vochtig maakt;


zolang je hart en je hoofd


strijden om de eer,


zolang er hoop is en herinnering,


blijft er poëzie!






Zolang er ogen zijn die weerspiegelen


de ogen van van de verliefde


zolang een smekende mond de adem


beademt van de mond die smacht,


zolang twee zielen de kunst verstaan


zich te verenigen in een kus,


zolang een schone vrouw op aarde bestaat,


blijft er poëzie!



IV (39)

No digáis que agotado su tesoro,

de asuntos falta, enmudeció la lira;

podrá no haber poetas: pero siempre

habrá poesía.



Mientras las ondas de la luz al beso

palpiten encendidas,

mientras el sol las desgarradas nubes

de fuego y oro vista,

mientras el aire en su regazo lleve

perfumes y armonías,

mientras haya en el mundo primavera,

¡habrá poesía!



Mientras la humana ciencia no descubra

las fuentes de la vida,

y en el mar o en el cielo haya un abismo

que al cálculo resista,

mientras la humanidad siempre avanzando

no sepa a dó camina,

mientras haya un misterio para el hombre,

¡habrá poesía!



Mientras se sienta que se ríe el alma,

sin que los labios rían;

mientras se llore, sin que el llanto acuda

a nublar la pupila;

mientras el corazón y la cabeza

batallando prosigan,

mientras haya esperanzas y recuerdos,

¡habrá poesía!



Mientras haya unos ojos que reflejan

los ojos que los miran,

mientras responde el labio suspirando

al labio que suspira,

mientras sentirse puedan en un beso

dos almas confundidas,

mientras existe una mujer hermosa

¡habrá poesía!

 

 
LVII (32)




Dit geraamte van beenderen en vel

met een dwaas hoofd aan de hand


bereikt uitgeput zijn einde, geen wonder,

want hoewel waar dat ik niet oud ben,


heb ik de levensdagen die ik


onder de levensjaren van de aarde tel

zo intens beleefd, dat je zou zweren


dat ik in elke dag een eeuw heb verdicht.




Daarom al zou ik vandaag nog sterven


kun je niet zeggen dat ik niet heb geleefd,

dat mijn kloffie, met schijn van nieuw van buiten

niet versleten is van binnen.




Ik ben oud geworden ja; me drukt het lot!


genoeg, zegt al mijn lijdend verlangen;


er is een pijn die gaandeweg zijn spoor

groeft in het hart, maar niet in het gezicht.









LVII (32)


Este armazón de huesos y pellejo

de pasear una cabeza loca

cansado se halla al fin y no lo extraño

porque aunque es la verdad que no soy viejo,

de la parte de vida que me toca

en la vida del mundo, por mi daño

he hecho un uso tal, que juraría

que he condensado un siglo en cada día.



Así, aunque ahora muriera

no podría decir que no he vivido,

que el sayo, al parecer nuevo por fuera,

conozco que por dentro ha envejecido.



¡Ha envejecido, sí; pese a mi estrella!

harto lo dice ya mi afán doliente;

que hay dolor que al pasar su horrible huella

grabe en el corazón, si no en la frente.




LVIII (8)


Wil je dat van deze zalige nectar


je het laatste niet verbittert?


Nip eraan, zet het aan je lippen


en proef er niet meer aan,






Wil je van deze liefde


de zoetheid blijvenbewaren?


Vandaag in elkaars armen


maar morgen uit elkaar!






LVI (20)



Vandaag als gisteren, morgen als vandaag


en steeds gelijk!


Een grijze lucht, een eeuwige horizon


en lopen ... lopen.






Volgend de maat als een dwaas


mechanisme het hart


het lome vermogen van de hersenen


suf in een hoek.






De ziel mist de hoop


haar paradijs nog te vinden;


een doelloze tocht, een golf die slaat


onverschillig om het waarom.






Onophoudelijke stem in gelijke toon


zingt een steeds weer eender lied,


monotone druppel die valt


en valt, stoppen kan zij niet.






Zo glijden de dagen voorbij,


de een na de ander,


vandaag gelijk aan gister, waarschijnlijk


morgen als vandaag.






Ach, soms ontsnapt mij een zucht


om verleden leed!


Bitter is de pijn maar


hij die lijdt, die leeft!




LVIII (8)

¿Queres que de ese néctar delicioso

no te amargue la hez?

Pues aspírale, acércale a tus labios

y déjale después.



¿Quires que conservemos una dulce

memoria de este amor?

Pues amémosnos hoy mucho y mañana

¡digámosnos, adiós!


 


LVI (20)


Hoy como ayer, mañana como hoy

¡y siempre igual!

Un cielo gris, un horizonte eterno

y andar ... andar.



Moviéndose a compás como una estúpida

máquina el corazón

la torpe inteligencia del cerebro

dormida en un rincón.



El alma, que ambiciona un paraíso,

buscándole sin fe;

fatiga sin objeto, ola que rueda

ignorando por qué.



Voz que incesante con el mismo tono

canta al mismo cantar,

gota de agua monótona que cae

y cae sin cesar.



Así van deslizándose los días

unos de otros en pos,

hoy lo mismo que ayer, probablemente

mañana como hoy.



¡Ay! ?a veces me acuerdo suspirando

del antiguo sufrir!

¡Amargo es el dolor pero siquiera

padecer es vivir!

























Geen opmerkingen:

Een reactie posten